Waarom leent de Duitse taal zich zoveel beter om uitdrukking te geven aan onalledaagse ervaringen? Als Sylvia Evers, beeldend kunstenares en afgestudeerd aan de AKI in Enschede, vertelt over het figuur van het hert dat regelmatig terugkeert in haar werk, wordt het onvermogen van een taal bijna tastbaar. Ze gebruikt het woord Muffeln– dat wij bij gebrek aan beter zouden vertalen met een woord als snuitjes. Dat heimlichegevoel –nog zo’n onmogelijke vertaling – van dieren met zachte snuitjes en hun geruststellende gesnuffel, is in de praktische Nederlandse taal eigenlijk niet onder woorden te brengen.

In die ontoereikbaarheid van een taal weerklinkt een diepliggender tekort – het onvermogen om uitdrukking te geven aan een collectief onbegrip over de menselijke existentie, het ‘niet weten’, het menselijke tekort. Een taal geeft vorm, biedt structuur en ordening: zij bestaat niet voor hetgeen wat wij simpelweg niet genoeg begrijpen om uit te drukken.

Sylvia Evers, gefascineerd door taal, zoekt haar heil in een andere vorm van taal en gebruikt de zeggingskracht van het symbool. In haar werk keren figuren terug die we goed kennen, niet alleen hun vorm, maar ook hun allegorische waarde: de wijze uil, een sereen en fragiel hert, een pauw met hoogmoed of een ijdele zwaan. Veel van haar figuren zijn hybride verschijningen – deels menselijk, deels dierlijk, vertrouwd herkenbaar en vreemdsoortig tegelijk. Een beetje unheimisch.

Anders de klassieke allegorieën vertellen deze dierlijke wezens een dubbelzinniger verhaal. Een uil van Evers is niet hij wijs en statig, maar vleugellam. Ook de mensachtige hertfiguren lijken niet meer verder te kunnen en liggen of steunen op de grond, alsof ze op de grenzen van hun eigen vermogen stuiten. Deze kwetsbaarheid schuilt niet alleen in hun pose. In het gelaat, de huid en in de meer menselijke kwaliteiten zie je een poederachtig matte en zachte textuur, zoals in het gelaat van de vrouw die wordt verblind door het haar dat voor haar ogen valt. Het materiaal oogt breekbaar en verstild, in tegenstelling tot de veren, vacht, haren of geweien, die van grovere textuur zijn en meer dierlijkheid uitdragen. De hybride verschijningen maken vooral een fragiele indruk, terwijl ze vorm geven aan een onstuimige of sombere emotionele staat. Toch lijken enkelen hun toestand in een zekere vorm van sereniteit en vredigheid te ondergaan, alsof ze zich berusten in hun onvermogen.

Dat onvermogen is een gevoel, een momentopname of juist een sluimerende existentiële twijfel, die inherent is aan elk mensenleven. De Franse psychoanalyticus Jaqcues Lacan beschreef de realisatie van die existentiële onvolledigheid, een fase die volgens hem in al de jongste levensjaren plaatsvindt, als het spiegelstadium. Hij beschrijft het moment van misherkenning bij een jongeling die zijn spiegelbeeld voor het eerst ziet, en zijn volledige ik, die zich in zijn gedachten heeft gevormd, niet herkent in een gefragmenteerd en buiten hem geplaatst spiegelbeeld.

Het is een wezen in crisis, zich voor het eerst vaag bewust van zijn eigen onvolmaaktheid. Sylvia Evers verankert dit soort onvermogen in symbolische figuren, die in onze beeldcultuur vaak schitteren in potentie en deugd. Als beschouwer voel je dan misschien ongemak en wil je zo’n uil bevrijden, maar voor Evers is dit moment van kwetsbaarheid juist mooi. Het ongemak van onze kant zegt misschien des te meer over dat menselijke tekort.